FISHERMAN, 50 B.C.
What else would I do on the river
but set my nets and listen to old
blood-drenched stories, growl as I
penetrate her and make a golden
son for when I’m gone?
Fine, that was then.
But on this bank it happened,
that I, by moonlight, while mending
nets, mumbled something strange
to the forest of darkness opposite,
something that baffled even me –
about a bittern, for instance, and not some great Celt.
What was it? Where did it come from? And why
did it seek my mouth, the mouth of a man
in a simple boat
on the Scheldt?
I listened to our sages, not knowing
if they could explain the marshy earth,
never believing that one day we
would build cathedrals and such.
Feel free to get me wrong.
In a bend of a mighty river
I got to make a son
and in the steaming light of dawn
I taught him my knots.
*
Wat deed ik anders aan de rivier
dan fuiken uitzetten, luisteren naar oude
bloeddoorlopen verhalen, grommende
in haar binnendringen en een gouden
zoon voor na mij maken?
Goed, dat was vroeger.
Maar het was deze oever, waar het gebeurde
dat ik bij maanlicht, onder het knopen
van netten, tegen het bosrijke donker daarginder
iets wonderlijks mompelde,
iets dat ik zelf niet begreep –
over een roerdomp bijvoorbeeld, en niet over helden.
Wat was het? Waar kwam het vandaan? En waarom
zocht het mijn mond, de mond van een man
in een simpele boot
op de Schelde?
Ik luisterde naar onze exegeten, maar zonder te weten
of ze de drassige aarde wel konden verklaren.
Ik geloofde nooit dat we ooit kathedralen en zo
zouden gaan bouwen.
Begrijpt u me rustig verkeerd.
In een bocht van de grote rivier
heb ik een zoon mogen maken
en hem in het dampende zonlicht der vroegte
mijn knopen geleerd.