Hugo Claus

Halloween
April 19, 2013 Hugo Claus

Halloween

 

I

It is as quiet as the death of the dead no one knows

everywhere outside of your room,

where you dance all alone like before.

But there too I hear

what you don’t say

the way I want to hear it.

Far from bedraggled Europe,

where the deathly haze will soon descend,

we stare at each other,

almost dead like plastic chairs,

and neither you nor I admits the murder of me or you.

 

 

II

Lying on the black rubber floor,

the autumn leaf, yellowed over the weekend.

Greedily you nibble on an ice cube

shaped like a heart.

November comes and brings the bitter half

of the year in with it.

Time to reconsider.

If I were a bog body, would you love me?

Senile, would you laugh at me?

You nibble on me, but not really,

I’m too old and cold for that.

Cupid, a little brat made of cement,

arrives on cue and smashes to pieces on the floor.

 

 

III

Mountains with coyotes and rattlesnakes,

in the valley, the stinking cars,

and in the bed with twelve pillows, you on your back.

You too will lose your shine and your teeth,

but not this afternoon.

Although your mumbling has already paled

as you stumble short-sightedly out of bed.

You, once made of marble, with hair sprayed green,

grow more and more absorbed

in a story about yourself

even while listening like a blind woman

for, somewhere overseas, the beep

of the alarm in the watch on your lover’s wrist.

 

 

V

What I know on the eve of November first?

That hemp should be sown at midnight,

that last week you tasted of ginger,

that the great cold will descend on a night like tonight,

that you smile at me like a cross-eyed nurse,

that the sun seeds cancer in the lung, the moon in the womb,

that it’s time to burn all the cardboard boxes

from the old days before I forget,

that everyone feeds off someone else,

that you’re like the hills of Carmel,

shining and as salty as the sea,

my hobbled doe, my model with a dose,

my nun who hungers for clothes and mirrors and

the orgasms of men who growl,

and that you groan in your sleep without me.

 

 

 

I

Stil als de dood van een dode die niemand kent

is het overal buiten je kamer

waar je danst in je eentje als tevoren.

Maar ook daar hoor ik

wat je niet zegt

zoals ik het wil horen.

Ver van het verfomfaaid Europa

waarover het heiige dodelijke daalt binnenkort

staan wij naar elkaar te staren

bijna dood als plastic stoelen

en jij noch ik die de moord op mij of jou bekent.

 

 

II

Op de zwarte rubberen vloer

ligt het herfstblad, geel geworden in het weekend.

Schrokkig knabbel je op een ijsblokje

in de vorm van een hart.

November komt en haalt de barre helft

van het jaar naar binnen.

Tijd om te verzinnen.

Als ik een turflijk was, zou je mij beminnen?

Als ik dement was, om mij lachen?

Je knabbelt aan mij, maar niet echt,

daarvoor ben ik te oud en te koud.

Amor, snotneus in cement,

komt als geroepen en valt aan brokken.

 

 

III

Bergen met coyotes en ratelslangen,

in het dal de stinkende auto’s

en in het bed met de twaalf kussens, jij op je rug.

Ook jij wordt havelozer, tandelozer,

maar vanmiddag niet.

Alhoewel je al kleurlozer murmelt,

al bijziender stommelt uit je bed.

Jij, ooit van marmer, ooit met groengespoten haar,

je wordt meer en meer opgeslorpt

in een verhaal over jezelf

zelfs terwijl je luistert als een blinde

of ergens overzee de beep

van het polshorloge van je minnaar piept.

 

 

V

Wat ik weet in de nacht vóór Een November?

Dat men hennep om middernacht moet zaaien,

dat je verleden week smaakte naar gember,

dat de grote koude zal vallen op een dag als vannacht,

dat je naar mij lacht als een schele verpleegster,

dat de zon de longen, dat de maan de baarmoeder verkankert,

dat het tijd wordt om alle kartonnen dozen

van vroeger te verbranden voor ik het vergeet,

dat ieder zich voedt met een ander,

dat je bent als de heuvels van Carmel,

glanzend en zout als de zee,

mijn manke ree, mijn mannequin met diarree,

mijn non die hongert naar kleren en spiegels en

het klaarkomen van mannen die grommen,

en dat je kreunt in je slaap zonder mij.

 

 

Translator: David Colmer is a prize-winning translator of Dutch literature. Even Now, his representative collection of the poetry of Hugo Claus, will be published by Archipelago in November 2013.

Hugo Claus was born in Bruges, Belgium, in 1929. He was the recipient of numerous literary prizes, including the Belgian State Prize, which he won six times; the Constantijn Huygens Prize, which is given in honor of a writer’s entire body of work; and the State Prize for Dutch Letters. He died in 2008.